dinsdag 8 januari 2013

Brief aan meneer Ei.



Beste meneer Ei,
Het is heel gemeen om mensen belachelijk te maken. Heel, heel gemeen. Het zou verboden moeten worden. En niet toegestaan. En absoluut strafbaar.

Maar tot die tijd vind ik het soms best fijn om iemand belachelijk te maken – het ideale afleidingsmanoeuvre, want iedere vorm van het over iemand anders hebben is de ultieme manier om jezelf en je tekortkomingen te vergeten. Dat gezegd hebbende, beste meneer Ei..

Ik ken u helemaal niet. Ik heb u pas drie of vier keer gezien, maar een indruk dat u maakte. U droeg een rode trui – en u weet het wellicht niet, maar met rood trek je de aandacht. Aan mijn aandacht zult u niet veel behoefte gehad hebben, gezien uw immense intense liefde voor uw vrouw. Die liefde is bewonderenswaardig, meneer Ei. Maar u kijkt erbij alsof u een zure citroen hebt ingeslikt. Maar misschien is dat uw gewone gezicht en kunt u niet anders. Dan zou ik gemeen zijn om er iets van te zeggen. Toch? Eigenlijk is dit dus nog steeds vreselijk gemeen, want ik schrijf over iets waar u weinig aan kunt doen. Maar toch wil ik het nog even met u hebben over uw intense liefde voor uw vrouw. Nu snap ik dat best, je bent jong, verliefd en kerkdiensten kunnen saai zijn. Niets is dan zo heerlijk om heerlijk en fijn de hele dienst elkaars handjes vast te houden en uw affectie te uiten. Maar meneer Ei, heel zachtjes gezegd en onder ons: Ik heb er een vreselijke hekel aan, want het voelt als sociale uitsluiting. Zo. Niet dat ik erbij wil horen trouwens. Maar je voelt je dan een beetje teveel, u kent dat misschien wel. Een mooi woord ervoor is ‘overbodig’ en waarschijnlijk voelde die persoon die de twee beren broodjes zag smeren, zich geïnspireerd voelde en er een liedje over schreef, zich ook zo.

Ik ken u dus niet. Misschien bent u wel heel aardig en een lieve man en vader. Vast wel. Maar die citroen. En dan nog wat.

Ik ben heel empathisch (al zou u dat niet zeggen met een gemene brief als deze) en ik snap dus ook dat u het heel fijn vindt om te zingen, om hard te zingen zelfs. Ik hou ook van zingen en ook van hard, maar dan als ik alleen ben of als niemand het ziet hoort. U daarentegen, u zingt misschien niet zozeer hard, u zingt al helemaal niet vals en door de bank genomen kunt u heel mooi zingen. Echt. U had op mannenkoor gemoeten (daar heeft u wel een hoofd voor). U zingt alleen een beetje snel. Een beetje veel te snel. Tegen de tijd dat ik ademhaal, bent u al halverwege (ja, ik overdrijf, maar dat doen alle schrijvers).

Ik ken u niet. Dat wilde ik maar zeggen. En deze brief getuigt denk ik wel weer van de kracht van de vooroordelen en stereotypes, want ik denk dat u een beetje een watje bent, dat u geen spin voor uw vrouw durft te vangen en bij de eerste de beste muis ook op een stoel gaat staan. Misschien bent u wel een held, een stoere bink. Heeft u mensen geholpen en is uw hart van goud. (Het mijne niet, daar getuigt deze brief maar weer van). Ik moet relativeren. Ik moet geen bijnamen verzinnen. En oog hebben voor uw goede kanten die u vast wel hebt. Alsof ik zelf nooit suf van me afkijk.. Maar tot die tijd

Zing alstublieft iets langzamer. Dat zou een kleine moeite moeten zijn. En hou dan meteen al die affectie voor privémomenten. Zoiets. Goed? Dan zal ik u geen meneer Ei meer noemen en een aardigere bijnaam voor u verzinnen.

Met vriendelijke groet (echt!)
De boskrekel.